Toen de Filistijnse stadsvorsten vernamen dat de Israëlieten in Mispa bijeen waren gekomen, trokken ze op naar Israël. De Israëlieten hoorden hiervan en werden bang. Ze zeiden tegen Samuël:
‘Laat ons niet in de steek en roep voor ons de HEER, onze God, te hulp, opdat Hij ons redt uit de greep van de Filistijnen.’ Samuël nam een lammetje en droeg het in zijn geheel als brandoffer aan de HEER op. Hij riep de HEER om hulp voor Israël, en de HEER verhoorde hem. Terwijl Samuël nog met het offer bezig was, kwamen de Filistijnen er al aan om Israël aan te vallen. Maar toen donderde de HEER met luide stem tegen de Filistijnen en zaaide zo veel verwarring dat ze tegen Israël wel het onderspit moesten delven. De Israëlieten zetten vanuit Mispa de achtervolging in en dreven hen terug tot onder Bet-Kar. Na afloop plaatste Samuël tussen Mispa en Sen een steen en noemde die Eben-Haëzer. ‘Want,’ verklaarde hij, ‘tot hier toe heeft de HEER ons geholpen.’ De Filistijnen moesten zich gewonnen geven en waagden het niet nog eens op het grondgebied van Israël te komen. Zo lang Samuël leefde, hield de HEER de Filistijnen in bedwang. Het hele gebied van Ekron tot Gat werd door Israël op de Filistijnen heroverd, en ook met de Amorieten was er vrede.
Tot het einde van zijn leven bleef Samuël rechter over Israël. Hij maakte jaarlijks een rondreis langs Betel, Gilgal en Mispa en gaf daar zijn richtlijnen aan het volk. Dan keerde hij weer terug naar zijn woonplaats Rama, van waaruit hij Israël bestuurde en waar hij een altaar had gebouwd voor de HEER.